Zoeken in deze blog

donderdag 18 januari 2018

Leven en dood

Ik heb Het leven en de dood in den Ast (1926) van Stijn Streuvels net gelezen: een bijzonder mooie novelle. Het is misschien moeilijk om dit nog aan een hedendaags Nederlands publiek te verkopen: het staat bol van het West-Vlaams dialect. Gelukkig is van veel woorden de betekenis wel ongeveer af te leiden uit de context, en wie toch de moeite doet om dit te lezen wordt daar volgens mij ruimschoots voor beloond. Streuvels’ taalgebruik geeft zijn verhaal een weergaloze couleur locale. En het is heel gek, maar dat dialect van hem klinkt (voor wie er enigszins mee vertrouwd is) vaak minder verouderd dan standaard-Nederlands uit diezelfde tijd.

Zo wordt bijvoorbeeld iemand wakker gemaakt:
Stom kalf! hebt ge den wekker niet gehoord? Is dat gods-mogelijk zóó te slapen!
En als ze even later proberen weer in slaap te komen, is het:
Ei Knorre, gij beest! roept Hutsebolle in een gramte, gij nondedomme, peist ge dat er op de wereld niemand anders moet slapen dan gij alleene? Kruip liever entwaar in een zwijnskot, bij uwe weerga, in plaats van ons hier alzoo de milt af te zagen!
Dat ‘gramte’ (wrevel) is een vrij obscuur woord – misschien een poging om duur te doen? Maar de dialoog zou volgens mij nog steeds ongeveer zo kunnen klinken.

Uitgave Lannoo

De opzet van het verhaal is eenvoudig maar effectief: we volgen de gesprekken en gedachten van drie boerenknechten tijdens hun nachtdienst in de cichorei-drogerij van hun boer. Om de paar uur moeten ze opstaan om de bonen om te scheppen en uit te harken (‘ruifelen’). Tussendoor kletsen ze wat met elkaar en mijmeren over wat ze van hun leven hebben gemaakt, daartoe mede gestimuleerd door een zwerver die in een hoek van de schuur ligt te slapen. De komst van die krekel confronteert deze hardwerkende mieren met hun levenskeuzes. En hun bespiegelingen daarover zijn niet altijd even vrolijk:
Dit huwelijk staat hem nu in de verbeelding als een schromelijke grenspaal die zijn jong leven afgesloten heeft. De leute ineens uit, rads gelijk met een mes... Maar hoe was het tot trouwen gekomen? God weet het! Gauw nadien echter waren hem de oogen opengegaan. Op eenige weken: àl de nieuwigheid er af! - ze stonden tegenover elkaar in hun schamel, bloot wezen, hadden niets meer te toonen of te verduiken, en voelden zich aaneen gebonden gelijk een koppel ossen aan 't zelfde jok... Sedert dien was 't eenbaarlijk trekken geweest, en dan nog niet altijd aan denzelfden streng, want de een wilde soms juit als de ander tuik snokte; van toegeven aan malkander, geen spraak voortaan - liever ruzie en krakeel. Tot we beiden, overvoerd door slameur van werk en jongens, eindelijk tam en murw geworden zijn, ons om 't even schooren moesten voor ons brokke brood.
Aan het eind van de ochtend blijkt de zwerver van ouderdom overleden en wordt het werk hervat. De cirkel is rond. Dat het menselijk bedrijf in deze novelle nadrukkelijk als een cirkelgang wordt geschetst, is al meteen vanaf de eerste alinea’s duidelijk. En alleen in hun dromen kunnen de arbeiders kortstondig aan die cirkel ontsnappen en wat vluchtig geluk ervaren:
Met tegenzin komen ze uit den goeden slaap, en al weten ze 't sedert lang dat droomen zinsbedrog is, toch blijft er altijd de ontgoocheling die verdrietig aandoet, als men in dat dompig kot wakker wordt, om aan 't werk te vallen. Het is altijd de eeuwige, voorgehouden waarheid, die niemand ontgaan kan: dat men in 't zelfde vel blijft steken waarin men geboren is... dat men niet buiten de dingen kan die u omgeven, tenzij in den droom. Maar dat is dan ook enkel droomen - om bij 't ontwaken zooveel te meer de verdrietigheid te voelen en de treurigheid te ondergaan van het onvermijdelijke vastzitten... en dieper in de moze te verzinken...
Het leven lijkt slechts desillusie te brengen:
Met oud te worden went een mensch aan alles, ook aan een kwaad wijf, men geraakt onverschillig aan de dingen waar vroeger al het belang in gelegen was, omdat men voor de ondervinding staat dat alles op niets uitloopt en ten ondomme geschiedt. Vroeger welde soms nog de spijt om 't gedacht aan 't geen voorbij was en nooit meer zou terugkomen, maar dàt ook geraakt achterna bij den brol en 't oudijzer. En toch blijft er altijd een zekere treurnis en twijfel aan de mogelijkheid om 't geen ànders had kunnen zijn...
De ‘leute’ en de illusies die aan die onverschilligheid en teleurstelling voorafgaan, de branie van de uitgaande jeugd, weet Streuvels overigens ook in rijke kleuren te schilderen. Net als de subtiele standsverschillen in de boerensamenleving, zoals geschetst in het portret van de boer en zijn familie.

Aan het begin van de avond komt die boer even kijken of alles goed gaat en maakt een praatje met zijn werknemers. Maar van echt contact is geen sprake:
't Gesprek tusschen boer en drogers gaat gezapig, over bekende onderwerpen: 't werk, het weer, de suikerijen, den prijs der boonen. Het is een vormelijk gekeuvel, hetzelfde van alle dagen, zonder drift of begeestering, uit gewoonte, omdat het zoo hoort als men samen zit, met gapingen telkens een onderwerp is afgehandeld; ondertusschen blijft elk in eigen gedachten bezig, die met 't gesprek niets te maken hebben - dingen welke men liefst onuitgesproken houdt, die effen aan opkomen en gewekt worden door een woord in verre verband of in geheel anderen zin waarop het uitgesproken werd. Want hetgeen den boer op de ziele drukt, daarmede moet hij bij 't werkvolk niet afkomen; en zij evenmin zullen hem mededeelen wat hun gemoed bezwaart. 
Die laatste zin raakt aan een kernthema van het boek, want het is heus niet alleen tegen hun boer dat de knechten niet echt kunnen zeggen wat ze denken. Dat onvermogen tot wezenlijke communicatie is hier een constante van alle conversatie, zoals Streuvels bij herhaling benadrukt:
In gedachten doen ze wederzijds beschouwingen over hun stand in 't leven, en daar raken zij dingen aan die zelfs niet onder 't eigen bloed, of tusschen naastbestaanden, ooit uitgesproken worden; zelfs op de plechtige stonden van het leven praat men daarover heen, want bij ingeving en gevoel maakt ieder bij zich zelven het onderscheid in 't geen gezegd en 't geen verzwegen wordt, - omdat 't één aan 't oppervlak van hun wezen ligt, - 't ander in de onderste lade verborgen blijft; zelfs als de nood aan mededeeling het naar boven dwingt, voelt men de onmacht, daar het buiten den toon der gewone gesprekken valt, en aanstellerig, valsch klinken zou, en daarenboven niemand over woorden beschikt om het uit te drukken.
Over die woorden beschikt Streuvels gelukkig wel.

En omdat veel van die woorden niet in Van Dale staan en niet bij iedereen bekend zijn, hier nog een verklarend woordenlijstje bij de bovenstaande citaten:

peist = peinst, denkt
gramte = gram, wrevel
entwaar = ergens
weerga = gelijke
verduiken = verbergen
eenbaarlijk = onophoudelijk, voortdurend
juit en tuik =  nergens gevonden; gelegenheidswoord? Lokale term voor links en rechts, of snel en langzaam?
snokte = rukte
slameur = moeite en zorg, beslommeringen
schoren = inspannen, schrap zetten (?)
moze = modder
ten ondomme = nutteloos, vergeefs
brol = rommel

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Populairst de afgelopen 30 dagen

Populairst aller tijden ooit: